Wanneer we een klein half jaar geleden de aankondiging kregen dat er een tweede editie van Doc’s Metal Cruise zou komen, was ons oude zeemanshart verheugd. Slechts weinig tijd restte ons om die houten poot te herstellen, die papegaai af te richten en dat ene oog te trainen voor de beproeving die ons wachtte! En welk een beproeving zou het worden, beste scheepsmaatjes! Maar we waren gewaarschuwd. Hieronder kan u het verhaal lezen van deze Gedoemde Dag. Melkmuilen en scheurbuikjuffers weze gewaarschuwd: dit is niet voor de teerhartigen onder U!
(Vrij naar The Rime of The Ancient Mariner– Samuel Taylor Coleridge)
Daar komt een oude metalhead en houdt een van het drietal aan.
‘Bij je grijze baard en glinsterend oog, Waarvoor? Laat mij toch gaan!
De gast ging zitten op een steen en hoorde met ontzag,
Naar wat die oude metalhead sprak met hellen oogopslag.
‘Het schip voer uit, men juichte luid; hoe vrolijk voeren wij
De kerk en dan den heuvel langs. De vuurtoren voorbij.
Al hooger steeg zij en stond te noen recht boven de mast ten slot -’
Pijnlijk verrast keek nu de gast Bij het horen der fagot.
Pijnlijk verrast keek wel de gast, maar hij hoorde met ontzag
Naar wat die oude metalhead sprak met hellen oogopslag.
‘Daar stak de stormwind op, en die was onbarmhartig straf;
Hij joeg ons op zijn vleugelen voort en dreef ons zuidwaarts af.
Boeg onder, mast opzij geheld, een vluchteling die gebogen snelt
En reeds zijn vijands schaduwveld ziet rijzen voor zich uit,
Zo ijlde daar door ’t storm het schip zuidwaarts vooruit.
Daar scheen somtijds droefgeestig grijs een klip, een sneeuwtop door.
Geen glimp meer hier van mens of dier – overal ijs ervoor.
IJs was er hier, ijs was er daar, ijs was er wijd en zijd,
Het kraakte en kreunde, en gromde en steunde als in een laatsten strijd.
Toen vloog ons daar een albatros den mist door tegemoet.
Wij hebben alsof het een mens was met Gods zegen hem begroet.
‘God hoede je, oude metalhead, voor den boozen geest die je kwelt! –
Wat ziet je oog?’ – ‘k Heb met mijn boog de albatros geveld.’
‘t Was duivelswerk dat ik beging, ‘t bracht hun nog onheil aan.
En zij riepen: zie, de vogel die het voor den wind deed gaan,
Ellendige! jij schoot hem dood, die ‘t voor den wind deed gaan!
De bries woei ruim, er vloog wit schuim, de gladde voor gleed mee.
Nooit drong er voor ons iemand door in deze doodse zee.
Toen week de wind, toen viel het zeil, onzegbaar werd het wee.
Wat men nog sprak was schaars maar ‘t brak de stilte van de zee.
Water, water zo ver men zag, maar ‘t scheepsboord uitgedroogd,
Water, water zo ver men zag en ‘t keelgat als geloogd.
‘s Nachts dansten om en om alom de dodenvuren toen.
Als heksenolie brandden er de golven blauw, wit, groen.
En ieders tong was van de dorst volslagen uitgedord.
De stem begaf het als bij wie door roet gehinderd wordt.
Eerst was het niet meer dan een stip, toen werd het als een mist.
Het ging en ging tot er ten laatst een vorm aan werd gegist.
Een stip, een mist, er werd gegist, naar wat daar naderdreef,
Terwijl ‘t als voor een watergeest uitwijkend zwenken bleef.
De keel verhard, de lippen zwart, door zucht noch lach verlicht,
Verstomden allen als voor goed.
‘k Beet in mijn arm en slurpte bloed
En schreeuwde: schip in zicht!
Terwijl de zon in ‘t westen reeds op zee te rusten scheen,
Toen tussen ons en haar opeens die vreemde schim verscheen.
Wee! dacht ik toen en mijn hart sloeg luid, wat nadert het daar snel!
Hoe blinken als herfstrag in de zon die zeilen daar zo fel?
Keek door die ribben daar de zon als door de tralies heen?
Vaart niemand dan die Vrouw daar mee?
Is dat de Dood? Zijn zij getwee?
Behoren zij bijeen?
Haar lippen rood, haar oogen groot, en haar lokken geel als goud.
Een huid wit als melaats kwam bloot, zij was de geest van Levend-Dood,
Zij maakt het warm bloed koud.
Het scheepsgeraamte kwam langszij. Zij dobbelde met den Dood.
Zij riep: ‘t Is uit! Ik won de buit,
Terwijl zij driemaal floot.
De zon zonk weg, de nacht viel snel,
De sterren kwamen door.
Daar schoot – het suisde over zee –
Het spookschip er vandoor.
Wij keken luistrend schuin opzij, van vrees werd het zoo vreemd in mij
Of ik geen bloed meer had.
Duisternis dicht, en sterrenlicht, bij de lamp des stuurmans bleek gezicht.
Van de zeilen droop het nat.
En daar klom in het oost omhoog
De maan met onder in haar boog
Een heldre ster gevat.
En zonder kreun of snik
Zag elk in zijn doodsnood naar mij om,
Mij vloekend met zijn blik.
Daar zegen vier maal vijftig man (kreun noch snik hoorde ik meer)
Met zwaren plof een voor een of ‘t een baal was zielloos neer.
Weg uit hun lichaam vloden zij naar weedom of naar heil.
En iedere ziel vloog mij voorbij met het suizen van mijn pijl.
Ik bleef alleen, alleen, alleen op een wijde, wijde zee.
En geen heilige had erbarmen met mijn ziel in nood en wee.
Daar lagen zij, zo veel, zo schoon!
Daar lagen zij ontzield.
Met het wemelend slijmgedierte alleen
Nog ik die ‘t leven hield.
Ik keek naar de vergaande zee,
En wendde de ogen af.
Ik keek naar het vergaande dek,
Het was een open graf.
Ik wilde bidden, blikte omhoog,
Maar er kwam niets anders dan
Een vuig gefluister en mijn hart
Werd droog als stof er van.
Ik sloot mijn ogen, ‘k hield ze dicht, en voelde ‘kloppen mijner bloed
Ik werd voor die loden last beducht
Van de lucht en de zee en de zee en de lucht
En de doden aan mijn voet.
Het koude zweet droop van hun lijf,
Zij konden niet vergaan.
De blik die mij had aangezien
Was aldoor blijven staan.
De hemel barstte! En links en rechts
Bliksemde het vuur en scheen
In vliegende flitsen heen en weer.
Met bleek licht er doorheen.
Daar spleet de donderwolk, nog stond
Opzij ervan de maan.
‘t Weerlicht schoot als een waterval
Steil neer in rechte baan.
Het windgeloei bleef ver van ‘t schip,
Toch ging ‘t schip nu vooruit!
Bij maan en bliksemlicht kwam van
De doden een geluid.
Zij steunden, en zij stonden op,
Doch spraken, keken niet.
Vreemd zelfs een droom wanneer men zo
De doden herrijzen ziet.
De stuurman koerste, het schip voer voort,
Maar geen briesje woei er aan.
Het scheepsvolk ging weer aan het werk,
Elk als hij had gedaan,
Spookachtige bemanning die werktuiglijk leek te gaan.
En langzaam rees een heerlijk koor van stemmen hemelwaart.
Nu klonk het als een vol orkest, dan als één enkele fluit,
En dan of er een engel zong nog boven de Hemelen uit.
Opspringend als een steigrend paard verhief het zich dan weer.
Het joeg het bloed mij naar het hoofd en ik viel bezwijmend neer.
Hoe lang ik in dien toestand lag, ik weet er niet meer van.
De levensgeesten keerden weer, er daalden klanken in mij neer,
Twee stemmen hoorde ik dan.
‘Is hij het?’ sprak d’een, ‘Is dit de man,
Bij Christus’ folterdood,
Die met zijn boog waar hij argloos vloog
De albatros nederschoot?
Maar waardoor vaart dat schip zoo snel?
Het is toch windstil weer!
De lucht wordt er voor weggevaagd
En sluit er achter weer.
‘k Ontwaakte, en nu leek het weer ons tot de vaart te noden.
De maan scheen zacht, hoog in den nacht.
Daar stonden weer de doden.
Zij stonden allen saam aan dek,
Of een graf weer openging,
Op mij den stenen blik gericht,
Die glinsters maanlicht ving.
Toen brak de ban, ik keek weer langs de groene golven heen.
Maar ver vooruitziend zag ik toch slechts weinig als voorheen-
O vreugdedroom! Rijst waarlijk daar de vuurtoren aan ‘t strand?
Is dit de heuvel, dit de kerk? Is dit mijn eigen land?
Nu dreven wij de haven in – En snikkend bad ik daar:
O God, laat mij ontwaken of Voor altijd slapen maar.
De havenbaai lag spiegelklaar, een gladgestreken baan,
Licht als bij dag en verder lag er de schaduw van de maan.
En zag: daar kwam een sloep. Het was de loods, die met zijn maat
Zich snel naar ‘t schip begaf. Mijn God, dat zulk een vreugd bestaat!
Daar deed geen doode aan af.
De sloep kwam nader, ik verstond: ‘t Is vreemd, ik vraag mij af,
Waar toch dat prachtige licht kan zijn Dat straks nog seinen gaf?’
Ik nam de riemen, en mijn maat, die nu krankzinnig is,
Hij lachte lang en luid, zijn blik ging aldoor ongewis.
‘Ha, ha!’ riep hij, ‘zoo roeien wij recht naar de verdoemenis!’
Vaarwel, vaarwel! Onthoud het wel, mijn vriend, ik zeg U hier:
Hij bidt pas goed, die liefde voedt voor vogel, mens en dier.
Hij liep als in verdoving door en wist niet wat hij zag.
Een droeviger en wijzer man, Verrees hij de anderen dag.
Doc, ons aller kapitein
Foto’s:
Ruben Verheul (Wishful Doing)
Datum en locatie:
5 oktober 2019, ‘s-Hertogenbosch
Link: